Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH8117

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2009-03-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.005.367
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bemiddelingsovereenkomst, zorgplicht bemiddelaar, mededelingsplicht bemiddelaar.


Uitspraak

typ. SKS3 zaaknr. HD 103.005.367 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, derde kamer, van 9 december 2008, gewezen in de zaak van: NAAM APPELLANTE, wonende te (woonplaats appellante), appellante bij exploot van dagvaarding van 1 augustus 2007, advocaat: mr. I.D.A. Welles, tegen: 1. NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 1, gevestigd te (plaats vestiging geïntimeerde sub 1), 2. NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 2, wonende te (woonplaats geïntimeerde sub 2), 3. NAAM GEÏNTIMEERDE SUB 3, wonende te woonplaats geïntimeerde sub 3, geïntimeerden bij gemeld exploot, advocaat: mr. J.E. Benner, op het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 20 juni 2007 tussen appellante – (naam appellante) - als eiseres en geïntimeerden – gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als (naam geïntimeerde sub 1,2 en 3) - als gedaagden. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 143173/HA ZA 06-1122) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 6 september 2006. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft (naam appellante) tien grieven aangevoerd; de grieven zijn genummerd van I tot en met XI, maar grief IV ontbreekt. (Naam appellante) heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vordering. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft (naam geïntimeerde sub 1,2 en 3) onder overlegging van twee producties de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering van (naam appellante) ten onrechte heeft afgewezen. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. a. (Naam geïntimeerde sub 1) is een onderneming die zich bezig houdt met advisering en bemiddeling inzake hypotheken, financieringen, verzekeringen en pensioenen. b. (Naam appellante) is een goede bekende van mevrouw (naam persoon 1), verder (naam persoon 1). (Naam persoon 1) (gehuwd met mevrouw (naam echtgenote persoon 1) heeft onder de naam “(naam bedrijf persoon 1)” een onderneming in zakelijke dienstverlening gehad te (plaats bedrijf). In die onderneming werkte ook haar echtgenote (naam echtgenote persoon 1). Het kantoor van de onderneming was gevestigd aan (straatnaam vestiging) te (plaats vestiging) in een kantoorruimte die (naam persoon 1) met ingang van 1 juli 2004 had gehuurd van (naam geïntimeerde sub 1) voor € 850,- per maand (prod. 12 bij akte d.d. 23 november 2006). De huurtermijnen vanaf 1 juli 2004 had (naam persoon 1) in december 2004 (nog) niet voldaan aan (naam geïntimeerde sub 1) (prod. 13 en 14 akte d.d. 23 november 2006). c. (Naam persoon 1) heeft in november 2004 (naam geïntimeerde sub 1) medegedeeld dat zij liquiditeitsproblemen had en geen krediet kon krijgen van een bank, waarop (naam appellante) haar desgevraagd € 1.800,- ter leen heeft verstrekt. d. Op zondag 28 november 2004 heeft (naam persoon 1) aan (naam appellante) opnieuw gevraagd haar financieel bij te staan, waarop (naam appellante) heeft aangegeven dat zij zou bekijken of zij een oplossing kon bedenken. e. Op maandag 29 november 2004 heeft (naam persoon 1) aan (naam appellante) bericht dat een gesprek kon plaatsvinden met (naam geïntimeerde sub 1) ter regeling van een krediet. Op diezelfde dag heeft bij (naam appellante) thuis een gesprek plaatsgevonden tussen (naam appellante), (naam geïntimeerde sub 2), vennoot van (naam geïntimeerde sub 1), en (naam persoon 1). f. (Naam appellante) heeft aan (naam geïntimeerde sub 2) een loonstrook, een bankafschrift met daarop haar nettoloon en een hypotheekoverzicht gegeven, en aan (naam geïntimeerde sub 2) medegedeeld dat zij hypothecaire leningen had afgesloten bij Obvion BV en de Postbank, waarop € 81.721,62 openstond (prod. 3 inl. dagv.). g. (Naam geïntimeerde sub 2) heeft, voorzien van genoemde gegevens, langs elektronische weg ervoor gezorgd dat nog op diezelfde dag een kredietovereenkomst tot stand kwam tussen (naam appellante) en de VoordeelBank BV, onderdeel van InterBank NV (verder InterBank). De schriftelijk opgemaakte kredietovereenkomst d.d. 29 november 2004 (prod. 1 cva) heeft (naam geïntimeerde sub 2) ter hand gesteld aan (naam persoon 1). (naam persoon 1) heeft (naam appellante) omstreeks 17.30 uur via een SMS-bericht (prod. 10 bij akte d.d. 23 november 2006) meegedeeld dat de overeenkomst klaar was en (naam appellante) heeft vervolgens de overeenkomst ten kantore van (naam persoon 1) ondertekend. h. Op basis van deze kredietovereenkomst heeft InterBank € 24.000,- krediet aan (naam appellante) verstrekt tegen een krediet-vergoeding van 0,877 % per maand (een effectieve rente op jaarbasis van 8,4%). De maandelijkse terugbetalingsverplichting van (naam appellante) beloopt € 240,-. i. Nadat (naam appellante) het bedrag van € 24.000,- op 2 december 2004 op haar bankrekening had ontvangen, heeft zij daarvan een bedrag van € 1000,- in mindering gebracht op de reeds bestaande schuld van (naam persoon 1) aan haar van € 1.800,- en de rest (€ 23.000,-) op diezelfde dag overgemaakt naar de bankrekening van (naam echtgenote persoon 1) (prod. 2 inl. dagv.). j. Op 2 december 2004 zijn (naam appellante) en (naam persoon 1) schriftelijk overeengekomen dat (naam persoon 1) minimaal € 240,- per maand aan (naam appellante) zou betalen totdat het volledige bedrag van € 24.000,- is ingelost (prod. 1 inl. dagv.). k. (Naam persoon 1) heeft eenmaal, te weten op 25 januari 2005, het bedrag van € 240,- betaald en is daarna met betaling in gebreke gebleven. l. (Naam persoon 1) is op 1 februari 2006 failliet verklaard met benoeming van mr. (naam curator). m. (Naam appellante) heeft haar vordering op (naam persoon 1) ter verificatie in het faillissement ingediend, maar (naam persoon 1) biedt geen verhaal. n. (Naam echtgenote persoon 1), met wie (naam persoon 1) in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, biedt ook geen verhaal. o. Bij brief d.d. 6 januari 2006 (prod.5 inl. dagv.) heeft (de raadsvrouwe van) (naam appellante) (naam geïntimeerde sub 1) aansprakelijk gesteld voor de schade die (naam appellante) lijdt als gevolg van het feit dat (naam geïntimeerde sub 1) – kort gezegd - haar zorgplicht als bemiddelaar niet is nagekomen. p. Bij brief van 15 februari 2006 (prod. 7 inl. dagv.) heeft (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van) (naam geïntimeerde sub 1) aansprakelijkheid afgewezen, zich op het standpunt stellend dat (naam geïntimeerde sub 1) geen beroepsfout heeft gemaakt. q. In de periode tussen 3 januari 2006 en 19 januari 2006 heeft (naam appellante), via verhoging van haar hypotheekschuld, het krediet bij InterBank afgelost. 4.2. (naam appellante) heeft (naam geïntimeerde sub 1) gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch en gevorderd (naam geïntimeerde sub 1) te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 23.760,-, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, alsmede tot betaling van de proceskosten en executiekosten die (naam appellante) heeft gemaakt in verband met het voeren van een kort geding tegen (naam persoon 1) en (naam echtgenote persoon 1) en de tenuitvoerlegging van het kort gedingvonnis. 4.3. Bij eindvonnis d.d. 20 juni 2007 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. 4.4. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.4.) dat de tussen (naam appellante) en (naam geïntimeerde sub 1) gesloten bemiddelingsovereenkomst inhield dat (naam geïntimeerde sub 1) bemiddelde bij het totstandbrengen van een leningsovereenkomst tussen (naam appellante) en InterBank en niet tevens bij het totstandbrengen van een leningsovereenkomst tussen (naam appellante) en (naam persoon 1). 4.5. Grief I richt zich tegen dit oordeel. (naam appellante) betoogt dat de opdracht van haar aan (naam geïntimeerde sub 1) niet inhield dat (naam geïntimeerde sub 1) (naam appellante) diende bij te staan bij de totstandkoming van een lening, maar dat de opdracht inhield dat een mogelijkheid werd gezocht waarbij (naam appellante) (naam persoon 1) financieel zou bijstaan (mvg punt 15). Met dit betoog bedoelt (naam appellante) te stellen dat haar opdracht aan (naam geïntimeerde sub 1) zich niet beperkte tot een optreden als bemiddelaar tussen (naam appellante) en InterBank, maar ook tussen (naam persoon 1) en (naam appellante) voor zover het de totstandkoming van de lening van (naam appellante) aan (naam persoon 1) betreft(mvg punt 15). (Naam geïntimeerde sub 1) betwist dat zij een dergelijke opdracht had. 4.6. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. 4.6.1. Ter comparitie in eerste aanleg heeft (naam appellante) het volgende verklaard: “De dag erna (maandag 29 november 2004: toev. hof) heeft zij ((naam persoon 1): toev. hof) mij echter ’s morgens opgebeld met de vraag of ik met de heer (naam geïntimeerde sub 2) wilde praten om te kijken of hij ervoor zou kunnen zorgen dat mij een bedrag zou worden geleend dat ik vervolgens aan haar zou kunnen lenen. Vervolgens zijn zij en de heer (naam geïntimeerde sub 2) bij mij thuis gekomen om dit door te spreken. Ik heb de heer (naam geïntimeerde sub 2) toen mijn loonstrook, een bankafschrift met daarop mijn nettoloon en een hypotheek-overzicht gegeven en die heeft hij meegenomen(…..) Mevrouw (naam persoon 1) had alles al geleend wat zij kon lenen, zo was mij bekend. Het ging bij mijn lening aan haar om een tijdelijke oplossing. Zij zou de deurwaarder afsturen op cliënten van haar die nog moesten betalen en na januari 2005 zou haar zaak ook weer beter gaan draaien, er waren nieuwe opdrachtgevers, zo heeft mevrouw (naam persoon 1) mij gezegd. Ik heb de heer (naam geïntimeerde sub 2) nog wel gevraagd of mevrouw (naam persoon 1) wel zou kunnen betalen. Hij heeft mij toen gezegd dat er nieuwe opdrachtgevers voor haar zaten aan te komen. De leningsovereenkomst (onze productie 1 (bij inl. dagv.: toev. hof)) is opgesteld door mevrouw (naam persoon 1) zelf en door ons beiden ondertekend op 2 december 2004.” 4.6.2. Op grond van deze verklaring concludeert het hof dat (naam geintimeerde sub 2) niet door (naam persoon 1) bij (naam appellante) is geïntroduceerd met het doel een geldleningsovereenkomst tussen (naam appellante) en (naam persoon 1) tot stand te brengen, maar met het doel om te onderzoeken of (naam appellante) van een bank geld kon lenen ter financiële ondersteuning van (naam persoon 1), omdat (naam persoon 1) zelf elders geen lening meer kon krijgen. De door (naam appellante) gestelde feiten en omstandigheden wettigen daarom niet de conclusie dat zij aan (naam geïntimeerde sub 1) de door haar gestelde – ruimere - opdracht tot bemiddeling heeft gegeven. Er zijn door (naam appellante) overigens ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat (naam geïntimeerde sub 1) tussen (naam appellante) en (naam persoon 1) een geldleningsovereenkomst tot stand heeft gebracht. Integendeel, uit de voorhanden gegevens blijkt dat (naam appellante) en (naam persoon 1) de totstandkoming daarvan zelf hebben geregeld. Ook als (naam geïntimeerde sub 2) tijdens het gesprek op 29 november 2004 desgevraagd tegen (naam appellante) heeft gezegd dat er in januari 2005 nieuwe opdrachtgevers aan zaten te komen, leidt dit niet tot een andere conclusie, met name niet tot de conclusie dat (naam geïntimeerde sub 1) had behoren te begrijpen dat het de bedoeling van (naam appellante) was aan (naam geïntimeerde sub 1) een ruimere opdracht tot bemiddeling te verstrekken dan tot het totstandbrengen van een geldlening met een bank. 4.6.3. Voorzover het standpunt van (naam appellante) aldus moet worden opgevat dat (naam geïntimeerde sub 1), ook bij gebreke van een ruimere opdracht als hierboven bedoeld, niettemin verplicht was te zorgen dat (naam appellante) voldoende werd geïnformeerd of geadviseerd over de vraag of het verantwoord was (naam persoon 1) in de gegeven omstandigheden financieel te helpen, verwerpt het hof dit standpunt. Het feit dat (naam appellante) tijdens het gesprek op 29 november 2004 aan (naam geïntimeerde sub 1) heeft gevraagd of hij verwachtte dat de financiële situatie van (naam persoon 1) zodanig zou blijven dat zij de maandelijkse aflossingstermijn van € 240,- zou kunnen voldoen en dat (naam geïntimeerde sub 2) daarop heeft geantwoord dat hij had vernomen dat (naam persoon 1) nieuwe opdrachtgevers had binnengehaald, kan weliswaar hebben bijgedragen aan het vertrouwen bij (naam appellante) dat (naam persoon 1) kon terugbetalen, maar dit gegeven biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat daarmee tot de zorgplicht van (naam geïntimeerde sub 1) als bemiddelaar tussen (naam appellante) en InterBank is gaan behoren dat (naam geïntimeerde sub 1)(naam appellante) ook diende te informeren en adviseren omtrent de solvabiliteit van (naam persoon 1), en dat (naam geïntimeerde sub 1) dat redelijkerwijs had moeten begrijpen. Grief I faalt. 4.7. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.8.) dat de op (naam geïntimeerde sub 1) rustende zorgplicht, voortvloeiend uit art. 7:401 BW, in dit geval niet meebrengt dat (naam geïntimeerde sub 1) (naam appellante) had moeten beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, zoals door de Hoge Raad ten aanzien van een bank is aangenomen in HR 11 juli 2003, JOR 2003, 199. 4.8. Grief II is gericht tegen dit oordeel. 4.9. Het hof oordeelt als volgt. Genoemd arrest is niet van toepassing op het onderhavige geval. (Naam geïntimeerde sub 1) neemt immers niet de positie in van een bank en bovendien kan de bemiddelingsrelatie tussen (naam appellante) en (naam geïntimeerde sub 1) met betrekking tot het aangaan van een krediet-overeenkomst niet op een lijn worden gesteld met de relatie van de cliënt en diens bank met betrekking tot het aangaan van optietransacties. Grief II faalt. 4.9.1. (Naam geïntimeerde sub 1) mocht ervan uitgaan dat (naam appellante) zich ervan bewust was dat zij een financieel risico liep door geld uit te lenen aan (naam persoon 1). (Naam appellante) wist immers dat (naam persoon 1) in liquiditeitsproblemen verkeerde en elders geen geld meer kon lenen. Dat was juist de reden waarom (naam persoon 1) aan (naam appellante) geld vroeg. (Naam appellante) heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat (naam geïntimeerde sub 1) in het onderhavige geval verplicht was (naam appellante) ervoor te behoeden dat zij geld ging uitlenen aan (naam persoon 1), welk geld zijzelf zou moeten lenen van een bank. Een dergelijke verplichting zou voor (naam geïntimeerde sub 1) hebben bestaan indien (naam geïntimeerde sub 1) bekend zou zijn geweest (of behoren te zijn geweest) met gegevens waaruit (naam geïntimeerde sub 1) zou hebben moeten begrijpen dat (naam persoon 1) niet in staat zou zijn het door (naam appellante) aan haar geleende geld terug te betalen aan (naam appellante), maar dergelijke gegevens zijn door (naam appellante) niet aangevoerd en volgen ook niet uit de door (naam appellante) geschetste slechte financiële situatie van (naam persoon 1) (zie inl. dagv. punt 15). Het ligt ook niet voor de hand aan te nemen dat (naam persoon 1) op 29 november 2004 reeds in een situatie verkeerde dat terugbetaling van de lening niet (meer) te verwachten was en dat (naam geïntimeerde sub 1) dat wist of behoorde te weten, aangezien (naam persoon 1) pas op 1 februari 2006 (dus meer dan één jaar later) failliet is verklaard. Het feit dat (naam geïntimeerde sub 1) in november 2004 naar de financiële situatie van (naam persoon 1) geen onderzoek heeft ingesteld, kan niet als een tekortschieten van (naam geïntimeerde sub 1) worden aangemerkt, aangezien (naam geïntimeerde sub 1) uit het gesprek dat zij (in de persoon van (naam geïntimeerde sub 2) op 29 november 2004 met (naam appellante) voerde niet behoefde te begrijpen dat een dergelijk onderzoek nodig was of door (naam appellante) gewenst werd. 4.10. De rechtbank is – bij gebreke van tegenspraak door (naam appellante) - ervan uitgegaan (rov. 4.10) - dat het voor een kredietverstrekker gebruikelijk is om op basis van de informatie die (naam geïntimeerde sub 1) van (naam appellante) had verkregen te bepalen of een krediet als het onderhavige verstrekt kan worden, - dat op basis van die gegevens de financiële situatie van (naam appellante) op dat moment als “gezond” kon worden bestempeld en - dat, gezien de aard van de overeenkomst en de manier van aanvragen daarvan, namelijk elektronisch, deze snelheid gebruikelijk is voor een dergelijk product. 4.11. De grieven III en V zijn gericht tegen dit oordeel. (Naam appellante) stelt dat zij ter comparitie in eerste aanleg een en ander wel heeft weersproken. (Naam appellante) stelt voorts dat (naam geïntimeerde sub 1) informatie bij haar had moeten inwinnen omtrent haar inkomsten en lasten zoals die zijn vermeld in prod. 9 bij akte d.d. 23 november 2006, en dat (naam geïntimeerde sub 1) niet enkel op basis van haar nettoloon en de bedragen van de hypotheeklasten een kredietaanvrage bij InterBank had moeten indienen (mvg punt 22); (naam appellante) betoogt dat kredietaanbieders en kredietbemiddelaars doorgaans een inkomen/lastentoets hanteren en zij betwist dat de in casu door (naam geintimeerde sub 1) gevraagde informatie ter afsluiting van een krediet-overeenkomst in de branche gebruikelijk is (mvg punt 27 en 29). Volgens (naam appellante) was haar financiële situatie vóór het sluiten van de leningovereenkomst met InterBank ad € 24.000,- gezond, maar daarna niet meer, omdat haar financiële situatie de bewuste lening niet toeliet. (Naam geïntimeerde sub 1) had de kredietaanvrage bovendien achterwege moeten laten omdat (naam geïntimeerde sub 1), aldus (naam appellante), op de hoogte was van de financiële situatie van (naam persoon 1) en wist dat de maandelijkse termijnen in feite gefinancierd zouden (moeten) worden door (naam persoon 1). (Naam appellante) stelt verder dat (naam geïntimeerde sub 1) haar niet heeft geïnformeerd omtrent het risico dat zij daardoor liep (mvg punt 28). 4.11.1. (Naam geïntimeerde sub 1) heeft een en ander bestreden. 4.12. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. 4.12.1. (Naam appellante) heeft feitelijk niet onderbouwd en ook niet te bewijzen aangeboden haar stelling dat in november 2004 kredietaanbieders en kredietbemiddelaars doorgaans informatie opvragen over inkomsten en vaste lasten van de potentiële kredietafnemer, zoals door haar gesteld, alvorens een kredietovereenkomst te sluiten. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat (naam geïntimeerde sub 1) in casu is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplicht door slechts het netto-inkomen en de hypothecaire lasten van (naam appellante) op te vragen en door te geven aan InterBank. 4.12.2. (Naam appellante) heeft voorts, zoals reeds overwogen, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te concluderen dat de financiële situatie van (naam persoon 1) in november 2004 zodanig was dat (naam persoon 1) haar betalingsverplichtingen jegens (naam appellante) niet zou kunnen nakomen en dat (naam geïntimeerde sub 1) dat wist en of redelijkerwijs had behoren te weten. Ook in dat opzicht kan dus niet worden geconcludeerd dat (naam geïntimeerde sub 1) haar zorgplicht niet is nagekomen. 4.12.3. (Naam geïntimeerde sub 1) heeft gesteld dat zij op 29 november 2004 (naam appellante) heeft geïnformeerd omtrent de inhoud van de te sluiten kredietovereenkomst en de verplichtingen die daaruit voor (naam appellante) voortvloeiden (cva punt 17 en 18). (Naam appellante) heeft weliswaar betwist dat (naam geïntimeerde sub 1) haar van voldoende redelijkerwijs relevante informatie heeft voorzien (mvg punt 33), maar dat vormt geen deugdelijke betwisting van het gestelde in de cva punt 17 en 18. Het hof concludeert daarom dat (naam appellante) wist welke financiële verplichtingen zij jegens InterBank aanging. 4.12.4. (Naam appellante) beoogt kennelijk tevens te stellen dat de betalingsverplichtingen van (naam persoon 1) jegens haar niet parallel liepen met die van haar jegens InterBank, omdat in de door (naam persoon 1) te betalen aflossingen geen rente over het bedrag van € 24.000,- was begrepen. (naam appellante) stelt dat zij daarmee een risico liep waarvan zij zich niet bewust was. Voorzover moet worden aangenomen dat (naam appellante) zich van dit risico niet bewust is geweest, kan niet worden geconcludeerd dat dit een gevolg is geweest van tekortschieten van (naam geïntimeerde sub 1) in haar zorgplicht, aangezien (naam geïntimeerde sub 1) niet betrokken was bij de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst tussen (naam appellante) en (naam persoon 1). Door (naam appellante) is niet gesteld, en ook is niet gebleken dat het haar bedoeling was dat (naam geïntimeerde sub 1), nadat deze de geldlening tussen (naam appellante) en InterBank had geregeld, ook de geldlening tussen (naam appellante) en (naam persoon 1) zou regelen, laat staan dat (naam geïntimeerde sub 1) dat had behoren te begrijpen. Laatstgenoemde geldleningsovereenkomst is ook niet door (naam geïntimeerde sub 1), maar door (naam persoon 1) zelf op 2 december 2004 op schrift gesteld en door (naam appellante) ondertekend, zoals (naam appellante) ter comparitie heeft verklaard. De grieven III en V falen daarom. 4.13. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.14.) dat (naam geïntimeerde sub 1) – kort gezegd – (naam appellante) van voldoende relevante informatie omtrent de geldleningsovereenkomst met InterBank heeft voorzien en ook voldaan heeft aan de uit artikel 31 Wet financiële dienstverlening voortvloeiende informatieplicht, los van de vraag óf dat artikel in november 2004 van toepassing was. 4.14. Grief VI is tegen dit oordeel gericht. In de toelichting op deze grief schetst (naam appellante) dat zij door de snelheid waarmee de onderhavige geldlening door (naam geïntimeerde sub 1) werd geregeld en de druk die door (naam persoon 1) op haar is gelegd, niet in de gelegenheid is geweest de leningsovereenkomst goed te bestuderen en vragen daarover aan een deskundige te stellen. (Naam geïntimeerde sub 1) heeft, volgens (naam appellante), nagelaten te waarborgen dat de procedure zorgvuldig verliep en er zelfs aan meegewerkt dat dat (naam appellante) onder druk werd gezet om de leningsovereenkomst te tekenen. 4.15. Ook deze grief kan (naam appellante) niet baten. 4.15.1. Het hof heeft reeds vastgesteld dat (naam appellante) omtrent de inhoud van de geldleningsovereenkomst met InterBank voldoende door (naam geïntimeerde sub 1) is geïnformeerd. Er is geen enkele aanwijzing dat (naam appellante) de inhoud van de krediet-overeenkomst niet heeft begrepen. Niet gesteld of gebleken is dat (naam appellante) daarover vragen heeft gesteld aan (naam geïntimeerde sub 1), niet vóór het ondertekenen van de overeenkomst en ook niet daarna. In het midden kan blijven of (naam persoon 1) (naam appellante) onder druk heeft gezet om de geldleningsovereenkomst te ondertekenen, aangezien zulks, als daarvan al sprake is, niet aan (naam geïntimeerde sub 1) is toe te rekenen. Overigens is er geen enkele aanwijzing dat (naam appellante) op 29 november 2004 onder druk is gezet door (naam persoon 1); in dit verband is opmerkelijk dat (naam appellante) niet stelt dat zij op 2 december 2004 onder druk van (naam persoon 1) het bedrag van € 23.000,- heeft overgemaakt en de geldleningsovereenkomst tussen haar en (naam persoon 1) heeft ondertekend. 4.16. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.17) dat bij de beoordeling of een krediet al dan niet verstrekt kan worden voor InterBank niet terzake doet welke bestemming (naam appellante) voor de lening had. 4.17. Hiertegen is grief VII gericht. (naam appellante) betoogt dat die bestemming wel terzake doet. Volgens (naam appellante) zou InterBank haar de onderhavige lening niet hebben verstrekt als InterBank had geweten dat (naam appellante) ervan uitging dat de betalingstermijnen niet ten laste van haar eigen inkomen en vermogen, maar ten laste van (naam persoon 1) zouden worden voldaan (mvg punt 35) (a). (naam appellante) herhaalt dat de door (naam geïntimeerde sub 1) bij haar verkregen informatie bovendien onvoldoende was om een inkomen/lastentoets uit te voeren en dat zowel (naam geïntimeerde sub 1) als Interbank kennis hadden moeten nemen van haar maandelijkse lasten teneinde op verantwoorde wijze te toetsen of een lening van € 24.000,- kon worden verstrekt (b). 4.18. Het hof oordeelt als volgt. Genoemde stelling (a) van (naam appellante) kan (naam appellante) niet baten. (Naam geïntimeerde sub 1) behoefde InterBank niet te informeren omtrent het voornemen van (naam appellante) dat zij de betalingstermijnen ten laste zou brengen van (naam persoon 1), aangezien voor InterBank slechts de kredietwaardigheid van (naam appellante) van belang was, niet die van (naam persoon 1). Overigens heeft (naam appellante) haar stelling (a) ook niet feitelijk onderbouwd. Genoemde stelling (b) is door het hof reeds verworpen in rov. 4.12.1. Grief VII faalt dus. 4.20. Grief VIII is gericht tegen de oordelen van de rechtbank in rov. 4.18., erop neerkomend dat (naam geïntimeerde sub 1) niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens (naam appellante) gelet op de door (naam appellante) aan (naam geïntimeerde sub 1) verstrekte beperkte opdracht, te weten te bemiddelen bij het totstandbrengen van een kredietovereenkomst met InterBank. 4.21. Ook deze grief faalt. De bezwaren die (naam appellante) tegen deze oordelen aanvoert kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden op gronden die in bovenstaande overwegingen reeds zijn vermeld. 4.21.2. (naam appellante) stelt (mvg punt 39) dat (naam geïntimeerde sub 1) op de hoogte was van de slechte financiële situatie van (naam persoon 1), nu (naam persoon 1) haar schulden niet betaalde, immers achterstallig was in de betaling van huurtermijnen, verschuldigd aan (naam geïntimeerde sub 1) (a) en dat (naam geïntimeerde sub 1) op de hoogte was van de risico’s van de “doorleenconstructie” (b) die volgens (naam appellante) zodanig onderdeel uitmaakte van de leningsovereenkomst tussen (naam appellante) en InterBank dat (naam geïntimeerde sub 1) reeds op grond daarvan (naam appellante) had moeten inlichten omtrent (a) en (b). Stelling (a) kan (naam appellante) niet baten. (naam appellante) zelf was immers evenzeer op de hoogte van de slechte financiële situatie van (naam persoon 1). Dat was juist de reden waarom (naam persoon 1) financiële bijstand vroeg. Uit de door (naam appellante) gestelde feiten en omstandigheden valt voorts niet af te leiden dat (naam geïntimeerde sub 1) zodanige kennis had van de financiële situatie van (naam persoon 1) dat (naam geïntimeerde sub 1) wist of behoorde te weten dat (naam persoon 1) niet in staat zou zijn het geleende geld terug te betalen, zoals reeds overwogen in rov. 4.9.1. Stelling (b) kan (naam appellante) evenmin baten. Het risico van de “doorleenconstructie” was immers bij (naam appellante) bekend ((naam geïntimeerde sub 1) mocht daar in ieder geval vanuit gaan), aangezien (naam persoon 1) (naam appellante) reeds voorafgaande aan de bespreking op 29 november 2004 over haar financiële problemen had geïnformeerd. De stelling dat de “doorleenconstructie” onderdeel uitmaakte van de leningsovereenkomst tussen (naam appellante) en InterBank verwerpt het hof, nu daarvoor geen enkele feitelijke grondslag is aangevoerd en zulks ook overigens nergens uit blijkt. 4.22. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.21.) dat het beroep van (naam appellante) op art. 7: 418 BW (belangenverstrengeling) faalt. 4.23. Grief IX is hiertegen gericht. (Naam appellante) stelt dat zij zich niet alleen op art. 7: 418 BW, maar ook op art. 7: 401 BW (zorgplicht van de opdrachtnemer) beroept. 4.24. (Naam appellante) gaat er in de toelichting op deze grief ten onrechte vanuit dat haar opdracht aan (naam geïntimeerde sub 1) inhield: “mee te denken aan een wijze waarop (naam appellante) (naam persoon 1) kan helpen en, indien deze wijze is vastgesteld, tot het nemen van de stappen die nodig zijn, in casu het tot standbrengen van een kredietovereenkomst met Interbank.” Zoals reeds in rov. 4.6.2. en 4.6.3. overwogen kan op grond van hetgeen (naam appellante) ter comparitie heeft meegedeeld, niet worden geconcludeerd dat (naam geïntimeerde sub 1) deze ruime opdracht had, dan wel dat (naam geïntimeerde sub 1) had moeten begrijpen dat zij als bemiddelaar tussen (naam appellante) en InterBank ook omtrent de solvabiliteit van (naam persoon 1) diende te adviseren. Voorzover (naam appellante) zich erop beroept dat (naam geïntimeerde sub 1) haar mededelingsplicht ingevolge art. 7: 418 juncto 427 BW niet is nagekomen doordat (naam geïntimeerde sub 1) niet heeft medegedeeld dat zij– vanwege de achterstallige huurschuld van (naam persoon 1) aan (naam geïntimeerde sub 1) – belang had bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst, kan ook dit (naam appellante) niet baten. Ervan uitgaande dat (naam geïntimeerde sub 1) deze op haar rustende mededelingsplicht niet is nagekomen (het hof verwijst naar HR 6 april 2007, NJ 2008,492), kan niet worden geconcludeerd dat het sluiten van de kredietovereenkomst tussen (naam appellante) en InterBank daarvan het gevolg is geweest. (naam appellante) wist dat (naam persoon 1) haar schulden niet kon betalen (in financiële problemen verkeerde) en was in die situatie niettemin bereid (naam persoon 1) financieel bij te staan met een lening. Er zijn door (naam appellante) geen feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat, indien zij wetenschap had gehad van de achterstallige huurschuld van (naam persoon 1) aan (naam geïntimeerde sub 1), zij (naam geïntimeerde sub 1) niet had aanvaard als bemiddelaar en dat alsdan een kredietovereenkomst met InterBank niet zou zijn tot stand gekomen. Grief IX faalt. 4.25. De rechtbank heeft geconcludeerd (rov. 4.22.) dat (naam geïntimeerde sub 1) niet in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht, zoals neergelegd in art. 7:401 BW. 4.26. Hiertegen is grief X gericht. De grief faalt. De conclusie van de rechtbank is juist. Op grond van bovenstaande rechtsoverwegingen komt het hof tot dezelfde conclusie. 4.27. De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.23.) dat (naam appellante) onvoldoende heeft gesteld om te concluderen dat eisen van redelijkheid en billijkheid de aansprakelijkheid van (naam geïntimeerde sub 1) met zich brengen. 4.28. De tegen dit oordeel gerichte grief X faalt. (Naam appellante) heeft ter onderbouwing van haar stelling dat (naam geïntimeerde sub 1) in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd dan die welke zij ook ten grondslag heeft gelegd aan het tekortschieten van (naam geïntimeerde sub 1) in haar zorgplicht. Daarom is ook het hof van oordeel dat (naam appellante) haar stelling dat (naam geïntimeerde sub 1), ook afgezien van de gestelde schending van de zorgplicht, aansprakelijk is wegens het niet volgens de eisen van redelijkheid en billijkheid uitvoeren van de bemiddelingsovereenkomst onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. 4.29. Nu alle grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden be-krachtigd. 4.30. Als de in het ongelijk gestelde partij, dient (naam appellante) te worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 4.31. (Naam geïntimeerde sub 1) heeft tevens gevorderd (naam appellante) te veroordelen in de nakosten. Deze vordering is niet toewijsbaar. Artikel 237 lid 4 Rv kent een exclusieve regeling voor de begroting van de na de uitspraak ontstane kosten. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis d.d. 20 juni 2007 waarvan beroep; veroordeelt (naam appellante) in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van (naam geïntimeerde sub 1) tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 750,- aan griffierecht en € 1.158,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest; verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst de vordering met betrekking tot de nakosten af. Dit arrest is gewezen door mrs. Zwitser, Bod, Zweers-Van Vollenhoven en uitgesproken door de rolraadsheer op 9 december 2008.